Zien

Het is een gure ochtend. Rond acht uur wanneer ik, zoals gewoonlijk, mijn boodschappen doe, is het nog volop donker. Er staat een koude wind en iemand gooit handenvol regen in mijn gezicht. Niet prettig. Zeker niet wanneer je een bril draagt en, er is vast een verband, niet zo best meer ziet. Wat die bril daar nog aan kan bijknutselen, keert zich onder zulke omstandigheden in gecombineerde actie tegen je. De regen op de glazen belemmert het laatste beetje zicht en maakt van straatlantaarns en autolampen verblindende flikkerlichten. En eenmaal afgestapt en met de zucht van de schuifdeur verlost van de stad als één grote dode hoek, beslaan de glazen volledig in de warmtewolk van Albert Heijn. Boodschappen doen op de tast.

Ik moet er aan denken wanneer ik, eveneens zoals gewoonlijk, op woensdagmiddag bij de school van de kleinkinderen sta. Ook alle drie brildragend.

Kleindochter Sophie (7) kijkt me niet begrijpend aan wanneer ik vraag hoe dat was die ochtend, met wind en regen op hun eigen fiets.
‘Hoe bedoel je?’
‘Nou, toen jullie vanmorgen naar school fietsten. Donker en regen. Heb je dan ook dat je bijna niks meer ziet?’
Ze lacht alleen maar. Als een vriendelijke vorm van schouders ophalen over nakaarten.

Haar zus Elin (9) weet wel meteen wat ik bedoel. En heeft ook voor zichzelf een oplossing ontworpen.
‘Ik doe mijn bril een beetje naar beneden…’, ze doet het voor met de gebaren van een strenge juf voor het schoolbord, ‘dan kan ik er net overheen kijken.’
‘Ah, slim!, zeg ik.
‘En als ik dan op school ben, veeg ik hem af aan mijn kleren.’
‘Kijk!’

Kleinzoon Liam (11) staat er ondertussen stil bij te kijken.
‘En jij?’, vraag ik.
‘Ja, vervelend’, zegt hij.
‘Bril afzetten als het regent?’, opper ik.
Daar moet hij een beetje om glimlachen.
‘Dat kan absoluut niet. Dan eh…’ Het beeld strandt in stilte.
‘En dus?’
‘Kijk ik er tussendoor’, legt hij uit waar hij duidelijk over heeft nagedacht.
‘Hoe bedoel je?’, vraag ik.
‘Druppels vallen uit elkaar naar beneden’, zegt hij terwijl hij met zijn vingers neerdalende regen probeert te verbeelden. ‘En op je bril gaan ze nooit helemáál aan elkaar zitten.’
Hij kijkt me aan alsof het hiermee toch duidelijk moet zijn, maar blijkbaar ziet hij nog een vraag in mijn ogen.
‘De spleetjes die overblijven’, preciseert hij, opnieuw met zijn handen erbij maar nu om zijn conclusie te onderstrepen, ‘…dáár kijk ik doorheen.’