Op het wit van mijn rechteroog zit een bloeduitstorting, een vlek die de hoek bij mijn neus vult met een rivierdelta van uitlopertjes die het hele oog rood en troebel maken. Kleindochter Maria (1) heeft het eerst te druk met haar babypop in slaap wiegen en toedekken met een theedoek die ik voor haar in het keukenkastje vind. Maar als ze met een zucht van klus geklaard op schoot klimt en haar favoriete voorleesboekje over hondje Dribbel naar me ophoudt, ziet ze het. En valt stil.
Geconcentreerd kijkt ze naar mijn gehavende oog en wijst er dan met een klein vingertje naar. Ik knik.
‘Het is een beetje rood’, zeg ik op een toon van komt wel weer goed.
Maar dat ziet zij anders. Ze wijst er nog een keer naar, bestudeert zorgvuldig de bloederige lijntjes in mijn oog om te snappen wat er gebeurd kan zijn, slaat dan haar handje voor haar mond en roept luid: ‘Oh nee, hè?’.
‘Het doet geen pijn hoor’, stel ik haar gerust.
Ze valt meteen weer stil, maar haar zorgen om mij lijken nog niet helemaal over.
‘Pijn?’, vraagt ze terwijl ze me onderzoekend aankijkt.
‘Geen pijn!’, zeg ik.
Ze laat zich van mijn schoot glijden. Dribbel schuift als even niet van belang op de grond. Ze gaat recht voor me staan met twee handjes voor zich uitgestrekt.
‘Opa rood bij’, zegt ze terwijl ze met haar handjes haar conclusies benadrukt.
‘Er zit wat rood bij’, bevestig ik.
‘Opa pijn nee’, zegt ze, weer met die twee handjes als onderstreping. Met haar hoofd schudt ze van nee om het extra duidelijk te krijgen.
‘Nee, opa heeft geen pijn.’
Ze laat haar armpjes nu ontspannen zakken, pakt Dribbel bij het omgebogen ezelsoor in de kartonnen kaft, klimt terug op schoot en draait zichzelf in haar voorleesholletje.
‘Bal!’, wijst ze aan op het plaatje van het boek waar Dribbel vertrouwd zoals altijd met een rode bal speelt.
‘Bal’, zeg ik.