Ik ben met de kleinkinderen in de speeltuin van een groot park. Oude bomen wuiven met hun nieuwe bladeren hoog in de lucht naar de voorjaarszon. De twee grootsten zie ik op een schommel met uitgestrekte benen naar de hemel reiken. Kleindochter Sophie (5), de jongste, spurt telkens in hoog tempo van die schommels, naar de glijbaan en dan via de zandbak weer terug naar haar broer en zus. Op haar renroute komt ze langs het bankje waar ik klaar zit met broodjes en drinken.
Hijgend komt ze naast me zitten. We kijken hoe de twee groten zichzelf steeds hoger de lucht in zwieren.
‘Eigenlijk ben ik een superheld’, zegt ze dan.
‘Oh?’
Ze knikt.
‘Maar niet eentje die vliegt.’
‘Ah’, zeg ik, ‘meer eentje die hard kan rennen?’
Ze glimlacht tevreden voor zich uit.
‘Ja’, zegt ze, ‘ik ben een loopheld.’
‘Wil je een broodje?’, vraag ik.
‘Wat zit erop?’, vraagt ze.
‘Ik heb pindakaas en ik heb hagelslag.’
‘Hagelslag is mijn lievelings!’
‘Dat komt dan goed uit.’
Ze kauwt op haar broodje. Haar onderbeentjes schommelen ondertussen in hoog tempo heen en weer. We kijken naar de spelende kinderen om ons heen. Sophie in gedachten, zo te zien.
‘Mijn moeder zegt het zelf’, besluit ze dan.
‘Wat?’
‘Dat ik een held ben.’
We knikken allebei.
‘Nog een broodje?’, vraag ik.
Maar ze springt al op.
‘Ik moet weer rennen!’, roept ze.