Het is meivakantie dus haal ik kleindochter Sophie (5) op voor een dagje met haar grote zus ‘logeren zonder slapen’ bij opa en oma. Gelukkig heeft de mama van de twee al de ergste overdaad uit de klaarstaande bagage weggesaneerd, onder de uitleg dat bij opa en oma ook van alles in huis is om mee te spelen. Een mededeling die beperkt indruk maakt. Omdat ik tijdens de reis per bus en trein al snel als cargo-aanhangertje fungeer, leert de ervaring, maken we de resterende klaargezette dag-inboedel samen af op één rugzakje per logée. De inhoud mogen ze zelf bepalen. Een doosje hard geworden bolletjes klei, zie ik wanneer ik met Sophie meekijk naar haar inpakwerk. Een boekje met mandala’s om zelf in te kleuren met hier en daar wat krassen als eerste aanzet. Twee schriftjes met lijntjes dicht op elkaar om netjes tussen te leren schrijven. In afwachting van die grote sprong voorwaarts is de schrijfruimte gevuld met een lange viltstiftlijn van bergen en dalen, af en toe onderbroken met een doorhaling en als titel bekroond met een rood hart in flink formaat.
‘Mijn schrijfschrift’, legt ze uit.
‘Kan je al schrijven dan?’, vraag ik naar de bekende weg.
Ze knikt.
‘Ik weet het nog van vroeger. Toen ik nog nul was.’
Behalve het rugzakje dat ze in rap tempo verder afvult, moet er ook nog een handtasje bestikt met glitterlovertjes mee. Ze stopt er een velletje fluorescerende stickers in en haar paars met roze plopper, een bolvormig stukje rubberachtig materiaal dat plop doet bij het in- en uitduwen.
‘Eén tas?’, help ik haar herinneren.
‘Oh, maar deze kan erbij’, stelt ze me gerust. ‘Die doe je gewoon zo’.
Ze schuift hem over haar arm en schort hem zo hoog op haar schouder dat hij, inderdaad, nauwelijks nog aanwezig is.
‘Zie?’
Ze is er helemaal klaar voor en draait nog even een demonstratief rondje met haar bepakking. Achter op haar rugzak zie ik in het voorvakje een blikken trommeltje op scherp staan dat ze er blijkbaar met enige moeite in heeft gepropt.
‘Keurig, meid’, zeg ik. ‘Maar dat blikje is denk ik niet handig. Dat ga je onderweg kwijtraken.’
Ik haal hem uit het voorvakje en zet hem op tafel. Het is een soort mini-schatkistje van blik, met een bol uitgevoerd deksel dat met een slotje beschermt tegen ongenode ogen en vingers.
‘Wat zit er in?’ vraag ik.
Voorzichtig maakt ze het slotje los en klapt het deksel open. Het kistje is ongeveer tot de helft gevuld met kleine steentjes in paars, roze, mintgroen en diepblauw. Ze glanzen. Daartussen liggen in een punt gedraaide schelpjes met sierlijke stekeltjes en een ragfijn uiteinde.
‘Wat mooi!’, zeg ik.
Ze knikt en haalt er voorzichtig eentje uit.
‘Waarom wil je die meenemen?’, vraag ik.
‘Voor als ik iemand tegenkom waar ik verliefd op ben’, legt ze uit.
Ze kijkt naar het schelpje in haar hand.
‘Dan kan ik die er eentje geven.’
Ze legt het schelpje terug en klikt het blikje dicht.
‘Gaan we?’, vraagt ze.